Autismespectrumstoornissen (ASS)

Inleiding

Het woord “autisme” is afgeleid van het Griekse “autos”, “zelf”. Autisme verwijst dan ook naar een gebrek aan wederkerigheid in de sociale omgang. Het is een ontwikkelingsstoornis, een psychische aandoening die de normale ontwikkeling belemmert. Het recent gepubliceerde DSM-5 (APA, 2013) brengt alle autismediagnoses uit het DSM-IV (autisme, stoornis van Asperger, desintegratiestoornis in de kindertijd, niet verder gespecificeerde pervasieve ontwikkelingsstoornis) en eerder gebruikte andere diagnoses (vroeg infantiel autisme, kinderautisme, Kanner’s autisme en atypisch autisme) bij elkaar als autismespectrumstoornissen (ASS) omdat geleidelijk het inzicht is gegroeid dat al de genoemde diagnoses verwijzen naar een reeks verschijningswijzen van één en dezelfde stoornis. De verschijnselen (symptomen) van ASS variëren, afhankelijk van de ernst van de aandoening en van ontwikkelingsniveau en chronologische leeftijd van het kind. Om deze reden wordt de term “spectrum” gebruikt. Volgens DSM-5 doen de symptomen van ASS zich voor in twee kerndomeinen: sociale communicatie en een domein dat kortweg wordt omschreven als herhalingsgedrag en beperkte belangstelling (HBB) [Engels: restricted repetitive behaviors, interests, and activities (RRB)]. ASS is een levenslange gedragsstoornis. Met toenemende leeftijd kunnen de symptomen minder goed herkenbaar worden doordat de persoon compensatiestrategieën ontwikkelt.

Criteria voor diagnostiek volgens DSM-5

A. Blijvende tekorten in sociale communicatie en interactie, die niet verklaard kunnen worden door ontwikkelingsachterstand, en die in allerlei situaties blijken, te weten

  1. tekorten in sociaal-emotionele wederkerigheid
  2. tekorten in het voor sociale omgang gebruikelijke non-verbale communicatieve gedrag
  3. tekorten in aangaan, onderhouden en begrijpen van relaties

B. Door herhaling gekenmerkte gedragspatronen, beperkte interesses en beperkte activiteiten ( HBB); deze doen zich voor in allerlei situaties. Ze blijken uit de volgende vier tekorten waarvan er tenminste twee bij het kind waargenomen moeten worden om de diagnose te kunnen stellen:

  1. herhaling en stereotypie in motorisch gedrag, spreken, gebruik van voorwerpen
  2. overmatig en star vasthouden aan routines
  3. geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag
  4. zeer beperkte, gefixeerde belangstellingen die opvallen door hun intensiteit en onderwerp
  5. over- of onderreageren op zintuiglijke waarnemingen of ongewone aandacht voor zintuiglijk waarneembare aspecten van de omgeving

C. De verschijnselen zijn aanwezig vanaf de vroegste kindertijd (maar worden soms pas later onderkend)

D. De verschijnselen veroorzaken klinisch relevante verstoring van het huidige functioneren in sociale of andere belangrijke levensgebieden

E. De stoornissen worden niet beter verklaard uit intelligentiestoornis of globale ontwikkelingsachterstand en de sociale communicatie moet minder zijn dan past bij het cognitieve niveau van het kind.

Hoe herken je de kernverschijnselen van ASS

Criterium A (belangrijkste criterium)

  1. Een tekort in sociale communicatie en interactie bestaat wanneer de sociale of emotionele wederkerigheid in het gedrag van het kind ten opzichte van anderen niet klopt in vergelijking met het gedrag van leeftijdgenoten. Enkele voorbeelden: het kind reageert niet op roepen van zijn naam, kijkt niet samen met ouder of verzorger naar speeltjes; als peuter/kleuter gaat het sociale omgang met leeftijdgenootjes niet aan of het reageert niet of verkeerd op hun initiatieven; in gesprekken houdt het zich niet aan beurt nemen, het gaat niet in op wat de gesprekspartner inbrengt en/of het houdt zich niet aan andere gebruiken in de mondelinge communicatie (zie ENCYCL Taalpragmatiek); het deelt interesses of gevoelens niet
  2. Voorbeelden van een tekort in non-verbaal gedrag dat gebruikelijk is in de sociale omgang: het kind is opvallend zwak in contactneming met de ander; het komt niet of heel kort tot oogcontact; het begrijpt gebaren niet of verkeerd; het heeft zelf weinig gelaatsmimiek en het interpreteert gelaatsuitdrukkingen van anderen niet of verkeerd
  3. Tekorten in aangaan, onderhouden en begrijpen van relaties kunnen worden afgeleid uit o.a.: anders dan leeftijdgenootjes past het kind zijn gedrag niet of met veel moeite aan bij de omstandigheden; het heeft moeite om deel te nemen in fantasiespel; het heeft moeite met vriendjes maken of het heeft geen merkbare belangstelling voor leeftijdgenoten

Criterium B

  1. Herhaling en stereotypie blijken uit bijvoorbeeld telkens herhalen van bepaalde bewegingen (zoals fladderen met de handen) of geluiden; altijd maar weer torens van acht blokken bouwen; laden openen en sluiten; telkens weer nazeggen wat iemand in de omgeving zegt (echolalie); telkens (te pas en te onpas) herhalen van bepaalde al dan niet begrijpelijke frases (verbale idiosyncrasieën: frases zonder begrijpelijke context zoals “triepel A Marowijne koekoek”)
  2. Vasthouden aan routines en geritualiseerde gedragspatronen kun je herkennen aan bijvoorbeeld overmatige weerstand tegen en extreem verdriet om ogenschijnlijk kleine veranderingen; star vasthouden aan bepaalde denkpatronen; begroetingsrituelen; een dwangmatige hang om elke dag hetzelfde te eten, dezelfde weg naar bijvoorbeeld school te lopen, telkens onderweg de met de voeten geraakte stoeptegels te tellen en zo meer
  3. Voorbeelden van gefixeerde en beperkte belangstellingen die opvallen door hun intensiteit en onderwerp: in de peuterleeftijd niet de ruimte verkennen maar als gefixeerd kijken naar de beweging van de was achter het wasmachinevenster; in de schoolleeftijd de grote kennis van een voor andere kinderen vaak minder belangwekkend onderwerp zoals alle hoofdsteden van de wereld, daar heel veel mee bezig zijn en louter via dat onderwerp interactie met anderen hebben
  4. Overmatige gevoeligheid voor veranderingen in de omgeving blijkt uit onder- of overreageren op zintuiglijke informatie. Het kind is bijvoorbeeld gefascineerd door licht, geuren of smaken. In combinatie met de onder punt B1 beschreven neiging tot herhaling en stereotypie observeert men dat het kind lang achtereen en vaak kijkt in schel (tl-)licht, bijna niet te onderbreken is in het maken van geluiden of als gefascineerd blijft voelen aan bepaalde materialen (ruwe/zachte weefsels of de hand strijken langs ribben van de verwarmingsradiatoren die bij aanraken ook nog geluid maken). Een ander voorbeeld is onder- of overreageren op temperaturen of pijn

Het Leo Kannerhuis (www.leokannerhuis.nl/) stelt op zijn site een informatieve zelftest voor bezorgde ouders van kinderen tot 6 jaar beschikbaar.

Verschillen in ernst

DSM-IV was categoriaal, rekende met andere woorden alleen met aan- of afwezigheid van de verschijnselen. DSM-5 is dimensioneel. Dat wil zeggen dat DSM-5 nadrukkelijk drie ernstgraden onderscheidt, afhankelijk van de steun die het kind moet worden geboden in elk van beide kerndomeinen

  • De geringste mate van ernst (graad 1) geldt als het kind “ondersteuning vereist”. Zonder ondersteuning zijn tekorten in sociale communicatie merkbaar, leidt gebrek aan flexibiliteit tot problemen in verschillende levenssituaties en wordt onafhankelijk functioneren belemmerd door gebrekkige organisatie en planning
  • Graad 2 geldt als het kind “wezenlijke ondersteuning vereist”. De problemen zijn voor iedereen overduidelijk en het kind komt zonder ondersteuning in nood
  • Graad 3 betekent dat het kind “zeer wezenlijke ondersteuning vereist”. Ernstige tekorten in verbale en non-verbale sociale communicatieve vaardigheden veroorzaken ernstige stoornissen in het functioneren: zeer beperkt aangaan van sociale interacties en minimale respons op door anderen uitgelokt contact. Hierbij moet men denken aan een kind met heel weinig begrijpelijke spraak dat niet of alleen als het in nood is tot interactie met anderen komt

Preciseringen ("Specifiers")

DSM-5 beveelt nadere karakterisering aan, op geleide van aan- of afwezigheid van bijkomende kenmerken. Zo wordt achtereenvolgens gespecificeerd of ASS bestaat met of zonder a) intellectuele stoornis, b) taalstoornis, c) medische of genetische conditie of omgevingsfactor, d) andere ontwikkelings-, mentale of gedragsstoornis, e) catatonie (motorisch overmatig doelloos bewegen of juist onbeweeglijkheid). Ongeveer 70 % van de kinderen met ASS heeft tevens een van deze psychische stoornissen (bijkomende kenmerken) en 40 % heeft twee andere psychische stoornissen.

Oorzaken

Tweelingenonderzoek heeft volgens DSM-5 aannemelijk gemaakt dat ASS bij 37 – 90 % van de kinderen begrepen kan worden uit erfelijke factoren: ASS komt in ongeveer 15 % van de gevallen samen met een bekende gen-mutatie voor. Niet alle kinderen met deze gen-mutatie hebben echter ASS; de penetrantie van het gemuteerde gen is, met andere woorden, onvolledig. In andere gevallen spelen variaties in meerdere genen een rol in het risico op ASS, de aandoening is dan polygenetisch.

Factoren van belang voor de prognose

Stoornissen van de intelligentie, van taal en van andere mentale functies zijn ongunstig voor de prognose. Epilepsie lijkt - wanneer ze samengaat met grotere intelligentiestoornis en mindere taalvaardigheid - ook ongunstig. Het beloop van ASS is veelal golvend, maar niet progressief.

Verschil met andere aandoeningen

Van de aandoeningen waarvan ASS onderscheiden moet worden noemen we er één: Kinderen met duidelijke tekorten in sociale communicatie, maar zonder symptomen passend bij criterium B, komen niet in aanmerking voor de diagnose ASS, maar wel voor de diagnose “sociale (pragmatische) communicatiestoornis”.

Drie voorbeelden

Huerta en Lord (2012) illustreren aan drie voorbeelden van verwijzing met de vraagstelling “ASS” hoe uiteenlopend de klachten kunnen zijn – en daarmee hoe lastig de diagnostiek kan zijn (zie Kanttekeningen):

  • Michael (9 jaar) heeft gekampt met taalachterstanden. Zijn taalproductie is momenteel op leeftijdsniveau, maar hij heeft zowel thuis als op school moeite met opvolgen van instructies. Het meest valt zijn povere omgang met leeftijdgenootjes op: hij heeft belangstelling voor hen maar hij heeft geen vriendjes. Sinds kort heeft hij meer moeite met zijn schoolwerk.
  • Olivia (5 jaar) wordt beschreven als ‘voor op leeftijdgenootjes’. Haar ouders zijn het meest bezorgd om haar toenemende lichamelijke ‘agressiviteit’: zij slaat en bijt anderen. Zij is ook nogal kieskeurig in hoe haar dagelijkse activiteiten moeten verlopen. Vooral valt op dat zij niet meedoet in het fantasiespel van andere kinderen. Wel heeft zij een aantal favoriete video’s die zij graag imiteert.
  • Tony (2 jaar) is vaak bang. In nieuwe omgevingen is hij angstig en klampt hij zich vast aan zijn ouders. Zijn ouders maken zich bezorgd over het uitblijven van taal: Tony bedient zich van een beperkt aantal eenwoorduitingen maar meestal spreekt hij helemaal niet. Niet duidelijk is hoeveel spraak hij verstaat.

Diagnostische instrumenten

1. De Richtlijn diagnostiek en behandeling autismespectrumstoornissen bij kinderen en jeugdigen, uitgegeven door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2009, Utrecht: De Tijdstroom) behoeft aanpassing bij de criteria van DSM-5. De Richtlijn diagnostiek en behandeling van autismespectrumstoornissen bij volwassenen wordt in augustus 2013 gepubliceerd ( Utrecht: De Tijdstroom).

2. Onderzoek naar ASS is nodig wanneer de klachten over het gedrag van een kind in de richting van deze diagnose wijzen. Er is niet een enkel duidelijk verschijnsel waar men voor het vaststellen van ASS houvast aan heeft en er is geen vaste weg waarlangs men tot de diagnose komt. De diagnostiek omvat minimaal een interview met de ouders of verzorgers en vervolgens observatie van de kinderen, meestal aangevuld met testonderzoek. Onderstaande tabel geeft een aantal veel gebruikte instrumenten weer, alsmede de degelijkheid ervan in termen van theoretische onderbouwing, normering, betrouwbaarheid en validiteit. Hiervoor werden beoordelingen door de COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland van het Nederlands Instituut voor Psychologie) geraadpleegd. De instrumenten behoeven aanpassing bij DSM-5.


Tabel 1.Enkele instrumenten in gebruik voor diagnostiek van autisme of aspecten daarvan

ADOS
De Bild e.a. 2008. Meetpretentie: autisme; Bedoeld voor: vanaf 15 maanden tot in volwassenheid; Theoretische onderbouwing: *; Normen: *; Betrouwbaarheid:*; Begripsvaliditeit:*; Criteriumvaliditeit:*.

AVZ-R
Krayer 1999. Meetpretentie: autisme; Bedoeld voor: zwakzinnigen van 2-55 jaar; Theoretische onderbouwing:++; Normen: verouderd; Betrouwbaarheid: ++; Begripsvalditeit: ++; Criteriumvaliditeit: +

AUTI-R
van Berckelaer-Onnes & Hoekman 1990. Meetpretentie: autisme; Bedoeld voor: kinderen tm 12 jaar; Theoretische onderbouwing:++; Normen: - verouderd; Betrouwbaarheid:++; Begripsvaliditeit: +; Criteriumvaliditeit:+

CCC-2 NL
Geurts 2007. Meetpretentie:communicatieve vaardigheden; Bedoeld voor: kinderen 4-15 jaar; Theoretische onderbouwing:+; Normen: +; Betrouwbaarheid: + (alleen samengestelde schalen); Begripsvaliditeit : - ; Criteriumvaliditeit -

CIO
Van der Meulen e.a. 2003. Meetpretentie: intentie tot communiceren; Bedoeld voor: kinderen 16 - 29 maanden over wie communicatieontwikkeling zorgen baart; Theoretische onderbouwing: ++; Normen +; Betrouwbaarheid: +; Begripsvaliditeit: +; Criteriumvaliditeit: nvt/-

COMVOOR
Verpoorten e.a. 2004. Meetpretentie: ondersteunende communicatie;
Bedoeld voor: ontwikkelingsniveau 12 - 60 maanden; Theoretische onderbouwing: ++; Normen: nvt, niet bedoeld voor vergelijking tussen personen; Betrouwbaarheid: +; Begripsvaliditeit: -; Criteriumvaliditeit: -

ESAT
Buitelaar e.a. 2009. Meetpretentie: ASS, beide criteria; Bedoeld voor: 0 - 35 maanden; Theoretischeonderbouwing: - ; Normen: +; Betrouwbaarheid: - ; Begripsvaliditeit: - ; Criteriumvaliditeit -

SRS
Constantino en Gruber 2012. Meetpretentie: autisme; Bedoeld voor: ouders (kinderen 4 tm 17 jaar); Theoretische onderbouwing: +; Normen: + ; Betrouwbaarheid - ; Begripsvaliditeit : - ; Criteriumvalditeit ++

TOM-R
Steerneman en Meesters 2009. Meetpretentie: sociale cognitie; Bedoeld voor: kinderen met ASS; Theoretische onderbouwing: +; Normen - ; Betrouwbaarheid: - ; Begripsvaliditeit -; Criteriumvaliditeit -


Afkortingen: ADOS = Autisme Diagnostisch Observatie Schema; AVZ-R = Autisme en Verwante stoornissenschaal voor Zwakzinnigen Revisie; CCC = Children’s Communication checklist; CIO = Communicatieve Intentie Onderzoek; COMVOOR = Voorlopers in Communicatie; ESAT = Early Screening of Autistic Traits questionnaire; SRS = Social Responsiveness Scale (Nl: Screeningslijst voor autismespectrum-stoornissen); ToM-R = Theory of Mind test – Revised.
* uitgever: onvoldoende gegevens beschikbaar; Cotan-beoordeling verwacht in 2013;
++ = goed; + = voldoende; - = onvoldoende
Van Engeland en Swaab (2011) bevelen de ADI-R (Le Couteur et al., 2003) en de DISCO (Wing et al., 2002) aan; deze zijn niet in de tabel opgenomen omdat zij niet of nog niet aan de COTAN ter beoordeling zijn voorgelegd.

Behandeling

Van de vele aangeboden behandelingen is volgens de Richtlijn alleen voor de psycho-educatieve benadering enige evidentie van effectiviteit (zie ook van Engeland & Swaab, 2011). Dat wil zeggen dat ouders en later ook het kind zelf leren de herhalingsdrang en andere gedragsverschijnselen te doorbreken. Overzichtelijkheid in bijvoorbeeld de dagindeling (met behulp van een pictogrammenbord) kan helpen conflicten te voorkomen. De communicatie kan ondersteund worden met gebaren (‘Nederlands met Gebaren’ (NmG); zie www.gebarencentrum.nl). Psychofarmaca kunnen werkzaam zijn voor bijkomende problemen, zoals overmatig druk gedrag. Na verschijnen van de richtlijn is in de behandelingsmogelijkheden geen verandering van betekenis gekomen (zie Reichov et al., 2012; Teunisse en Dandachi, 2012).

Prevalentie

ASS komt vier maal zo vaak voor bij jongens als bij meisjes (mogelijk worden de verschijnselen bij meisjes niet altijd herkend).
Afgaande op recente cijfers, verkregen door onderzoek van bevolkingsgegevens in Stockholm, bedraagt de prevalentie van ASS volgens DSM IV criteria, bij kinderen en adolescenten tot 17 jaar die minstens 4 jaren in de stad hebben gewoond ongeveer 1 %. Het meest wordt gedrag passend bij autisme gezien in de leeftijdsgroep van 13 tot 17-jarigen (1,5 %). Mentale handicap (“intellectual disability”) komt voor bij iets minder dan 45 % van de Stockholmse kinderen met ASS.
De cijfers over de prevalentie van ASD stijgen. Het aantal publicaties over autisme stijgt sterk (Lai et al., 2012)!

Samenvatting van de verschillen tussen DSM-5 en DSM-IV

1. Niet meer vier of meer afzonderlijke stoornissen maar één stoornis; iedereen met een van de vier pervasieve ontwikkelingsstoornissen volgens de DSM-IV voldoet in principe ook aan de criteria voor ASS in DSM-5 of krijgt een meer accurate DSM-5 diagnose; een wezenlijke verandering in het aantal kinderen dat de diagnose ASS krijgt valt dus niet te verwachten (doch zie kanttekening 3).
2. Niet drie (sociaal, communicatief en gedrag) maar twee hoofdcriteria (tekort in sociaal-communicatieve wederkerigheid en herhalingsgedrag)
3. De stoornis bestaat vanaf de vroege kindertijd, ook al wordt ze pas later onderkend; deze verandering moedigt eerdere diagnostiek aan maar maakt ook dat mensen die pas de diagnose kregen toen de sociale vereisten hun capaciteit overschreden goed geclassificeerd worden. Dit is een belangrijke wijziging ten opzichte van de DSM-IV die gericht was op identificeren van aan autisme gerelateerde stoornissen bij kinderen in de schoolleeftijd.
4. Invoering van een continuüm van ernst.

Kanttekeningen

  1. De tekst van DSM-5 lijkt als “in steen gebeiteld” (Lai et al., 2013). De gebruiker moet echter zelf uitmaken welke uitspraken berusten op consensus en welke op empirische bewijskracht. Referenties ontbreken. Nergens wordt toegelicht waarom wordt afgeweken van DSM-IV.
  2. In DSM IV wordt geschreven over “ autistic disorders”, autisme stoornissen. Geleidelijk is de term "Autistic Spectrum Disorders" in gebruik genomen vanwege de verschillende verwante beelden die in DSM IV als autistisch werden geaccepteerd. In DSM 5 worden de verschillende beelden opgevat als verschijningswijzen van eenzelfde aandoening met een stoornis in twee domeinen (Zie de Inleiding). De handhaving van het woord spectrum in de naamgeving wordt door sommigen gerechtvaardigd met verwijzing naar de stoornissen in twee domeinen, door anderen vanwege de verschillen in ernst, en in presentatie op verschillend ontwikkelingsnveau en chronologische leeftijd (zie DSM 5, p 53, regel 10 van Diagnostic Features)
    Achtergrond informatie over de ontstaanswijze van de tekst toont hoeveel onzekerheid er nog is. Dat geldt met name voor de nieuwe diagnostische criteria. Deze hebben waarschijnlijk een grotere specificiteit en een geringere sensitiviteit dan de criteria in DSM-IV. Sommige kinderen verliezen daardoor hun eerder op DSM-IV criteria gebaseerde diagnose. De grootte van deze groep is onzeker (Volmar en Reichov, 2013).
  3. De boven beschreven klinische notities over 3 kinderen met ASS geeft niet alleen een indruk van de heterogeniteit in het beeld van ASS maar maakt ons inziens ook aannemelijk dat de diagnose niet altijd eenvoudig is. Dat geldt vooral omdat harde criteria voor ASS ontbreken.
  4. Uit de gegevens van de COTAN over in Nederland beoordeelde diagnostische instrumenten voor diagnostiek van ASS volgens DSM IV criteria blijkt dat geen van deze instrumenten aan alle eisen van degelijkheid voldoet. Geen enkel instrument is nu al aangepast aan DSM 5 criteria voor ASS.
  5. De heterogeniteit van ASS vraagt om indeling, dat wil zeggen, om onderscheid van subgroepen, vinden verschillende auteurs (Lai et al., 2012; Gradzinski et al., 2013).
  6. Het beloop van ASS is nog niet voldoende onderzocht. Algemene uitspraken over de prognose zijn van beperkte betekenis zolang de heterogeniteit van ASS niet nader is geanalyseerd.
  7. Sommige auteurs vinden “Autismespectrumcondities” (Autism spectrum conditions) een betere aanduiding dan “Autismespectrumstoornissen” (Autism spectrum disorders). Anders gezegd: niet alle kinderen met ASS hebben een stoornis (Lai et al., 2013).
  8. Afgewacht moet worden hoe het ASS-concept van DSM 5 in de praktijk bevalt.
  9. Tenminste twee factoren zouden kunnen bijdragen aan verdere stijging van de prevalentie van “autisme”:
    a. gedrag wordt tegenwoordig eerder dan vroeger gekwalificeerd als abnormaal, d.w.z. de mogelijke stijging wordt ten begrijpelijk uit een groter aantal kinderen met een lichte vorm van ASS (graad 1),
    b. bij kinderen met een genetische (bijvoorbeeld tubereuze sclerose) of chromosomale (bijvoorbeeld het syndroom van Down) aandoening wordt ASS meer dan vroeger als comorbiditeit (het tegelijkertijd hebben van twee of meer stoornissen of aandoeningen) onderscheiden.

Literatuur

American Psychiatric Association (2013) Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fifth edition. DSM-5. Washington DC, American Psychiatric Publishing

Gradzinski R, Huerta M, Lord C (2013) DSM-5 and autism spectrum disorders (ASDs): an opportunity for identifying ASD subtypes. Molecular Autism 4 (1) : 12. Doi: 10. 1186/2040-2392-4-12

Huerta M, Lord C (2012) Diagnostic evaluation of autism spectrum disorders. Pediatric Clinic of North America 59 (1): 103-111

Idring S, Rai D, Dai H, Dalman C, Sturm H, Zander E et al (2012) Autism spectrum disorders in the Stockholm Youth Cohort: design, prevalence and validity. PLoS One: e 41280. Doi: 10.1371/journal.pone.0041280 E pub 2012 Juli 20

Lai M-C, Lombardo MV, Chakrabati B, Baron-Cohen S (2013) Subgrouping the Autism “Spectrum” : Reflections on DSM-5. PLoS Biology 11: e1001544

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2009) Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van Autisme Spectrum Stoornissen bij kinderen en jeugdigen. Tijdstroom Uitgeverij BV

Reichov B, Barton EE, Boyd BA, Hume K (2012) Early intensive behavioural interventions (EIBI) for young children with autism spectrum disorders (ASD) (Review). Cochrane Database System Reviews Oct 17) CD 009260

Teunisse J-P, Dandachi B (2012) Autismespectrumstoornissen. In: Kessels R, Eling P, Ponds R, Spikman J, van Zandvoort M. Klinische neuropsychologie. Amsterdam, Uitgeverij Boom, pp 535-541

Van Engeland H, Swaab H (2011) Autismespectrumstoornissen. In: Swaab H, Bouma A, Hendriksen J, König C. Klinische kinderneuropsychologie. Amsterdam, Uitgeverij Boom, pp 570-590

Volmar FR, Reichov B (2013) Autism in DSM-5: progress and challenges. Molecular Autism 4: 13. Doi: 10.1186/2040-2392-4-13

Referenties testinstrumenten (tabel 1)

van Berckelaer-Onnes, I., Hoekman, J. (1990) Auti-R Schaal voor vroegkinderlijk autisme. Amsterdam: Pearson Assessment and Information
de Bildt, A.A., Greaves-Lord, Ch., de Jonge, M. (2013): Autisme Diagnostisch Observatie Schema - 2, ADOS-2 (Nederlandse bewerking). Amsterdam: Hogrefe Uitgevers
Buitelaar, J., van Daalen, E., Dietz, C., van Engeland, H., van der Gaag, R.J., Steijn, D., Swinkels, S. (2009) Early Screening of Autistic Traits questionnaire (ESAT). Houten: Bohn Stafleu van Loghum
Constantino, J.N., Gruber, C .P. (2011) Social Responsiveness Scale (Nl. Screeningslijst voor autismespectrumstoornissen). Amsterdam: Hogrefe
Geurts, H.M. (2007) Children’s Communication Checklist-2, Nederlandstalige bewerking (CCC-2-NL). Amsterdam:Pearson Assessment and Information
Kraijer, D.W. (1990-1999) Autisme- en Verwante stoornissenschaal voor Zwakzinnigen - revisie, AVZ-R. Amsterdam: Pearson Assessment and Information
Steerneman, P., Meesters, C. (2009) Theory of Mind test-R. Apeldoorn: Garant
van der Meulen, S., Slofstra-Bremer, C.F., lutje Spelberg, H.C. (2013) Communicatieve Intentie Onderzoek (CIO). Houten: Bohn Stafleu van Loghum
Verpoorten, R., Noens, I., van Berckelaer-Onnes, I. (2004) Voorlopers in Communicatie (COMVOOR). Leiden: PITS

Back to top