Taalverwerving
Inhoud
- Inleiding
- Van klankenstroom naar betekenisvolle uiting
- Taal verwerven is een kanjerklus – alleen al vervoegen en verbuigen!
- Taalverwerving: ogenschijnlijke orde
- Globaal verloop van taalverwerving. Overzicht
- Taalverwerving: "bokkensprongen" (Van Dijk et al., 2000)
- Er kan iets fout gaan bij de taalverwerving
- Literatuur
Inleiding
Bijna alle kinderen leren praten. We vinden dat vanzelfsprekend. Maar we realiseren ons niet hoe ingewikkeld de taal is die kinderen spelenderwijs machtig worden.
Praten is gebruiken van taal, communiceren in taal. Communiceren is overbrengen van gedachten of gevoelens. Daarbij zijn een spreker en een hoorder betrokken. De hoorder luistert, verstaat, begrijpt wat de spreker zegt, hij is gesprekspartner. De spreker formuleert zijn gedachten in mondelinge, talige uitingen. Het gesprokene, de boodschap, kan allerlei functies hebben. Onderstaande kleine conversatie illustreert enkele daarvan:
Peuters Mieke en Pim spelen in de zandbak. Moeder staat in de deuropening.
Zij vraagt: “Is Ot bij jullie?” Pim antwoordt: “Nee!” Mieke antwoordt:
“Nee, hij is aan het schommelen”.
Moeder is bezorgd, haar vraag heeft een emotieve functie (is Ot veilig?). Zij wil iets weten over haar zoontje Ot, haar vraag heeft een referentiële functie (het gaat om Ot, niet om een sprookje of een fantasie). Zij wil dat de kinderen haar informeren, haar vraag heeft een appellatieve functie. Pim en Mieke brengen beiden de gewenste informatie over, hun antwoorden hebben een referentiële functie. Mieke heeft echter ook verdisconteerd dat moeder bezorgd is, haar antwoord is communicatief rijker, passender in de context, dan dat van Pim (ENCYCL-Taalpragmatiek).
Van klankenstroom naar betekenisvolle uiting
Na zijn geboorte leert een kind in een Nederlandse omgeving de klankenstroom van het Nederlands begrijpen en maken, en
tegelijkertijd wordt hij ongevoelig voor niet-Nederlandse taalklanken. Hij “kraakt de codes” van taal en spraak spelenderwijs. De omgeving helpt het kind de klankenstroom herkennen en actief toepassen; ouders en anderen doen leuke spelletjes:
“dat is je .... been” / “waar zit je ... neus?”
• Taaluitingen verwijzen door middel van klanken die betekenis dragen naar gebeurtenissen, activiteiten of toestanden waarin dingen, dieren, mensen of gevoelens een rol spelen. Het kind leert de betekenis, de inhoud van de taal. Dit is de semantiek.
• Taal wordt gebruikt, toegepast met een doel. Het kind leert de taal gebruiken, toepassen in deze specifieke situatie. Dit is de pragmatiek (ENCYCL-Taalpragmatiek).
• De klankenstromen variëren en de variaties veranderen de betekenis:
“waarzitjeneus?” / “daarzitjeneus!”
“isotbijjullie?” / “otisbijjullie!”
Het kind leert intonatie en klemtoon, maar ook de minimale verschillen in betekenis tussen in vorm bijna gelijke woorden (zoals /waar/ en /daar/, /beer/ en /peer/), enz..
Dit is de fonologie.
• Taaluitingen worden opgebouwd volgens regels. De spreker past zijn woorden aan bij zijn communicatiedoel. Het kind leert gaandeweg zijn taaluitingen opbouwen volgens de regels (grammatica, zinsbouw) die gelden voor de Nederlandse taal. Het leert ook woorden samenstellen uit afzonderlijke woorden (molen + wiek = molenwiek) of afleiden van woorden (rammelen van rammelaar). Het leert, kortom, de morfologie, de vorm.
• De klanken van de om het kind heen gesproken taal worden motorisch gerealiseerd. Ook dit, de spraak, leert het kind. Er is een fase waarin het de spraak-articulatie goed hoort terwijl het deze nog niet motorisch kan uitvoeren.
Bregje wil kaas op haar boterham: “Taas!” Moeder: “`Wil je kaas op je boterham?”
Bregje: “Ik zeg niet taas maar taas!”
• Het schoolrijpe kind weet dat woorden bestaan uit afzonderlijke klanken. Ontleden in spraakklanken noemt men wel hakken. Weer samenvoegen tot woorden noemt men wel plakken. Zonder “hakken en plakken”, zonder analyseren en synthetiseren, wordt het heel moeilijk om te leren schrijven en lezen.
Taal verwerven is een kanjerklus – alleen al vervoegen en verbuigen!
Vervoegen en verbuigen zijn belangrijke onderdelen van de grammatica.
Vervoegen is het zo veranderen van werkwoorden dat ze uitdrukken wat het kind wil zeggen. Dit is afhankelijk van
- de betrokken partij en het aantal betrokken personen of dingen (eerste, tweede en derde persoon enkelvoud: “ik loop”, “jij loopt”, “hij/zij loopt”; idem meervoud: “wij lopen”, “u/jullie lopen”, “zij lopen”),
- de tijd ten opzichte van het moment van spreken (tegenwoordige, verleden, toekomende: “ik loop”, “ik ga lopen”, “ik liep / heb gelopen”) en
- de wijs (aantonende wijs drukt een werkelijke toestand uit: “je bent lief”; gebiedende wijs drukt een bevel uit: “wees lief!”); sommige oudere kinderen leren de aanvoegende wijs (drukt een niet-werkelijke toestand uit, bijvoorbeeld een wens: “moge je lief worden”).
Verbuigen is het zo veranderen van woorden dat ze passen bij wat het kind wil zeggen. Dit staat onder invloed van
- grammaticaal geslacht (zelfstandige naamwoorden zijn vrouwelijk, mannelijk of onzijdig: “ik geef de bal aan het meisje en aan de jongen”),
- getal (maakt duidelijk dat het gaat om enkelvoud (één eenheid: “het kind krijt”) of meervoud (meer eenheden: “de kinderen krijten”) en
- naamval (bepaalt de zinsbouw. De bekendste naamvallen zijn nominatief of eerste naamval (maakt duidelijk wie de handeling verricht: onderwerpfunctie, voorbeeld: “ik zoek mama”, “papa zoekt mama”), accusatief of vierde naamval (maakt duidelijk waarop of op wie de door het werkwoord beschreven handeling direct betrekking heeft: lijdend voorwerpfunctie, voorbeeld: “Ik zoek mama”, “Mama zoekt mij”); datief of derde naamval (maakt duidelijk voor of aan wie of wat de handeling gericht is (meewerkend voorwerpfunctie, voorbeeld: “Ik geef hun de bal”; “Ik geef de bal aan hen”); en tenslotte genitief of tweede naamval (maakt bezitsrelatie duidelijk, voorbeeld: “Papas voetbal”, maar ook “blootshoofds”).
Taalverwerving: ogenschijnlijke orde
Het kind communiceert al heel vroeg met zijn omgeving. Daarbij maakt het zich de taal met vallen en opstaan, explorerend en experimenterend eigen. Daarom is “taalverwerving” een betere aanduiding van het proces van leren praten dan “taalontwikkeling”. De opvatting is verlaten dat de taal al in het kind aanwezig zou zijn en zich alleen maar hoeft te ontvouwen.
Het verloop van de taalverwerving ligt in grote lijnen vast, maar “de gemiddelde taalverwerving” bestaat net zo min als “het gemiddelde kind”.
Globaal verloop van taalverwerving. Overzicht
voortalige periode, circa 1e levensjaar
Al direct na de geboorte kan de baby onlust uiten door huilen.
- Vijf minuten na de geboorte herkent hij de stem van moeder/verzorgster (zo is door onderzoek vastgesteld). Heel snel ontdekt de baby contact en communicatie. Bij acht weken schenkt hij zijn glimlach, teken van sociale wederkerigheid. Hij gaat reageren op geluiden in zijn omgeving; alleen al de stem van mama kan een baby van twee maanden doen ophouden met huilen! Moeders praten anders tegen hun baby dan tegen oudere kinderen en volwassenen. Hun communicaties met de baby zijn niet alleen kort en eenvoudig. Zij articuleren de klinkers overduidelijk. Die maximale onderscheidbaarheid komt de baby later te pas bij het imiteren van taal (Kuhl et al., 1997). Verder helpen ouders de baby te luisteren door rustig, niet door andere geluiden overstemd, tegen hem te praten. Baby’s van acht maanden onderscheiden al woorden in de gehoorde klankenstroom, louter op basis van de frequentie waarmee bepaalde klankovergangen optreden: de baby’s “leren” als het ware dankzij de kansen op bepaalde klankengehelen de woordgrenzen binnen de klankenstroom (Saffran et al., 1996). “Otislief” wordt “Ot-is-lief”.
- Vanaf ongeveer drie maanden gaat de baby brabbelen. Hij uit weliswaar onverstaanbare klanken, maar een baby die opgroeit in een Nederlandstalige omgeving brabbelt anders dan een baby die opgroeit in een anderstalige omgeving. Sterker nog, vanaf ongeveer de zevende levensmaand is zelfs binnen Nederland verschil in het patroon van het gebrabbel van de baby hoorbaar: baby’s die verkeren in een Limburgs sprekende omgeving produceren hoorbaar andere klanken en -patronen dan baby’s die in een “Hollandse” omgeving verkeren.
- Terugpraten tegen de brabbelende baby, samen geluidjes maken, stimuleert de baby tot uitbreiden van zijn klankenrepertoire.
vroegtalige periode, circa 9 maanden tot circa tweeënhalf jaar
- Het kind gaat woorden en zinnetjes begrijpen. Het zoekt met de blik zijn speen als hem gevraagd wordt “Waar is je speen?” en het geeft tekenen van blijheid als broertje uitroept “Daar is mama!”. Vanaf deze tijd kunnen ouders en brusjes samen met de peuter genieten van aanwijsspelletjes en van beschrijven wat je samen met de peuter doet.
- Het kind gaat proberen na te zeggen wat tegen hem gezegd wordt en het uit steeds meer herkenbare klanken. Rond de eerste verjaardag zegt het zijn eerste echte woordje, meestal “mama”, maar ook wel “auto” of “woef”, het verwoordt wie/wat belangrijk voor hem is.
o In de éénwoordfase communiceert het kind met de woordjes die het ter beschikking heeft. Het ziet al best dat het paard wat ze tijdens de wandeling tegenkomen anders is dan een hond, maar het heeft de woorden nog niet voor het onderscheid en het wil zijn ervaring delen, dus noemt hij het paard maar “woef”
o Tussen anderhalf en twee jaar treedt een nieuwe mijlpaal in: het kind maakt een woordenschatexplosie door en het komt in de tweewoordenfase: “woefie aai?” betekent “ik wil de hond aaien”. Het kind wordt nu erg geholpen in zijn uitbouw van de taal wanneer men terugpraat in goed gebouwde zinnen, zoals: “Ja hoor, ga jij het hondje maar aaien”. De omgeving laat het kind plezier houden in zijn communicatieve exploraties, door samen te blijven in de communicatie en zich niet als corrector tegenover het kind op te stellen. Dus als het kind kaas benoemt als “taas” niet zeggen “Nee het is kaas”, maar “Ja jij krijgt kaas”.
o Al snel volgt de fase van de meerwoordenuiting. De peuter breidt zijn actieve taalgebruik uit tot meer woorden per uiting. De uitingen lijken doordat vervoeging, verbuiging en woordenvolgorde nog niet volmaakt zijn op gesproken telegrammen. Het kind kan nu kleine verhaaltjes vertellen en wat later ook aan de hand van plaatjes een verhaaltje navertellen.
verrijkings- of differentiatiefase tot aan basisschoolleeftijd
Het kind ontwikkelt op alle fronten: motorisch, cognitief (geheugen), sociaal, emotioneel, en in samenhang met dat alles ook in taal. Het breidt vooral zijn woordenschat uit, van zo’n 300 naar 3000 woorden, mede doordat het in de peuterspeelzaal andere situaties meemaakt en andere taal hoort dan thuis. Ook grammaticaal verbetert het zijn uitingen. Bij vijf jaar heeft het kind de basis gelegd: in beginsel heeft het alles wat een volwassene aan taalvaardigheid heeft.
voltooiingsfase tot 9 jaar
Het kind vergroot zijn woordenschat en maakt en begrijpt steeds ingewikkelder taaluitingen. Het leren lezen en schrijven helpt hem ook zijn taal vrijer gebruiken.
en daarna
blijft de taal veranderen, in overeenstemming met de interesses en de omgeving van de persoon.
Taalverwerving: "bokkensprongen" (Van Dijk et al., 2000)
In de eerste vijf tot zes levensjaren krijgt het kind de taal grotendeels onder de knie. Maar de ordelijkheid zoals in het bovenstaande overzicht (Globaal verloop van taalverwerving) beschreven, verhult grote verschillen:
- Kinderen verschillen onderling in tempo van taalverwerving. Doorgaans zijn meisjes iets vroeger en vlotter dan jongens. Tweelingen lopen meestal iets achter op de globale schema’s doordat zij met elkaar tot opperbeste communicatie komen in hun eigen taaltje.
- Kinderen verschillen in de expressie van hun verworven taal. Er zijn peuters die al wel 300 woorden begrijpen en dus kennen maar (nog) geen woord spreken en er zijn andere peuters bij wie begrijpen en praten veel meer gelijk opgaan.
- Een voorbeeld van de verschillen tussen peuters. “In”, “over”, “door”, “onder” en “op” zijn belangrijke woorden in een kinderleven: zo belangrijk dat het gebruik van deze voorzetsels van plaats in de meeste ontwikkelingsschalen getest wordt. Wanneer men frequent en over een lange periode kinderen volgt in hun gebruik van deze voorzetsels van plaats krijgt men een grillig beeld.
• Alle kinderen hebben een fase waarin ze deze voorzetsels niet gebruiken.
• Vervolgens zie je bij Klaartje een heel geleidelijk toenemen ervan; zij gebruikt steeds meer verschillende voorzetsels en past deze in steeds meer situaties toe.
• Riekje springt van vrijwel geen naar veel verschillende voorzetsels van plaats en past deze dan ook vrijwel meteen toe in veel verschillende situaties.
• Bram blijft heel wisselvallig in zijn gebruik van voornaamwoorden van plaats. Een tijdlang hoor je hem vaak “op” of “naast” gebruiken en dan hoor je die woorden weken niet. - Zo gaat het ook met werkwoorden en zelfstandige naamwoorden. Groot worden is een “vrolijke chaos” (Van Geert, 2006) van ontdekken, (ver)gissen, versterken, vervagen, en weer oppakken. Bovendien: communicatie is voor het kind belangrijk, maar de voorzetsels, de taal, zijn even minder belangrijk als je volop bezig bent met leren lopen.
De omgeving is belangrijk: praten met de baby (en later de peuter en kleuter) bevordert zijn taalverwerving. De sociale en economische toestand van de gezinnen maakt uit voor de gerichtheid op praten. Maar belangrijker is misschien nog wel de voor de kleintjes beschikbare tijd en aandacht.
Er kan iets fout gaan bij de taalverwerving
Ook als je rekening houdt met grote wisselvalligheid binnen kinderen en grote verschillen tussen kinderen moet je bij sommige kinderen vaststellen dat de taalverwerving vertraagd verloopt ( ENCYCL-Vertraagde taalverwerving) Een kind kan ook door een neurologische aandoening een stoornis in de taal krijgen (ENCYCL-Taalstoornissen).
Literatuur
Kuhl PK, Andruski JE, Chistovich IA, Chistovich LA, Kozhevnikova EV, Ryskina VL, Stolyarova EI, Sundberg U, Lacerda F (1997) Cross-language analysis of phonetic units in language addressed to infants. Science 277: 684-686
Saffran JR, Aslin RL, Newport EL (1996) Statistical learning by 8-month-old infants. Science 274: 1926-1928
Van Dijk M, de Goede D, Ruhland R, van Geert, P (2000). Kindertaal met bokkensprongen. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie 55; 232-245
Van Geert P (2006). Een vrolijke chaos. In S. Goorhuis-Brouwer en B. Levering (Red.). Dolgedraaid. Mogen peuters nog peuteren en kleuters nog kleuteren ...