Taalpragmatiek
Inleiding
Taal is een vorm van communicatie, van verbinding maken. Als communicatiemiddel heeft de taal een structuur (ENCYCL-Taalverwerving). Talige communicatie wordt bemoeilijkt of onmogelijk wanneer een van de gesprekspartners (spreker en hoorder) een gestoorde taalstructuur heeft (ENCYCL-Taalfunctiestoornis en hersenletsel). Maar taal heeft vooral ook een doel. Taal wordt gebruikt om iets uit te denken, om contact te maken of om kennis of gevoelens over te brengen of uit te wisselen. Er is pas communicatie wanneer de gesprekspartners goed gebruik van het taalmiddel maken. Hier gaat het om dit feitelijke gebruik van taal, de pragmatiek. Een kind kan wel een goede woordenschat hebben en zijn uitingen goed vormen, maar het moet die vaardigheden ook zo kunnen inzetten dat de communicatie afgestemd is op de situatie. Daar is een leerproces voor nodig, in samenhang met de ontwikkeling van het kind op de gebieden van onder meer geheugen, aandacht en sociaal-emotioneel functioneren.
Pragmatische aspecten
‘Nood leert praten’. Taal komt voort uit, ontstaat in, de totale actuele situatie. Kinderen communiceren goed als zij 1. hun intenties (bedoelingen) vormgeven op een bij hun bedoeling passende manier, 2. juiste vooronderstellingen hebben over hun gesprekspartner, 3. hun uitingen zo organiseren dat het gesprek voldoet aan regels die stilzwijgend gelden voor talig communiceren en 4. niet met de taal samenhangende, sociaal belangrijke aspecten van communiceren goed doseren. We lichten kort toe:
1. Belangrijke communicatie-intenties zijn: kennis over de wereld krijgen of uitbreiden (‘heuristische’ intentie: kleine kinderen benoemen, oudere kinderen vragen ‘wat’ en ‘waarom’), controle (bijvoorbeeld regelen hoe iets gebeurt), expressie (bijvoorbeeld gevoelens over zichzelf of over anderen), regulatie (de communicatie beginnen, aan de gang houden en afsluiten), sociaal (contact maken en/of onderhouden: bijvoorbeeld groeten), maar ook protesteren (‘nee!’). Kinderen leren de bij hun communicatie-intenties passende gebruiksvormen. Zij leren ook dat de intenties rechtstreeks (‘wil je alsjeblieft de deur dicht doen?’) of indirect (‘wat tocht het hier zeg!’) verwoord kunnen worden.
2. De juiste vooronderstellingen betreffen informatie die niet met zoveel woorden in de boodschap is vervat maar gedeeld moet worden door de gesprekspartners omdat anders de boodschap niet overkomt: wat weet de gesprekspartner van het onderwerp? in de ene situatie kun je er van uitgaan dat degene tegen wie je spreekt alles van de zaak weet, in het andere geval niet. Peuters Mieke en Pim spelen in de zandbak. Moeder staat in de keukendeur. Zij vraagt ‘is Ot bij jullie?’ Pim roept: ‘Nee!’ Mieke, even oud, roept: ’Hij is aan het schommelen!’ Beide kinderen gebruiken taal. Pim antwoordt feitelijk. De pragmatische vaardigheid van Mieke is groter dan van Pim: tot Mieke’s vooronderstellingen behoort de zorg van moeder die haar zoontje niet ziet; Mieke bakent de door moeder gewenste informatie goed af in haar antwoord. Een kind met bij de situatie passende vooronderstellingen houdt ook rekening met, bijvoorbeeld, de klasse waartoe zijn gesprekspartner behoort en kiest een passend ‘register’ (andere toon en woordkeus voor de meester of de politieagent dan voor een vriendje.
3. Talige uitingen moeten zo georganiseerd worden dat het gesprek voldoet aan regels die stilzwijgend gelden voor het voeren van gesprekken: wie begint, wanneer antwoordt de ander, wanneer ben ik weer aan de beurt, hoe houd ik het onderwerp vast (niet van de hak op de tak springen), hoe verhelp ik een vastgelopen overleg of een niet begrepen mededeling (‘het waren niet zomaar katten maar HEEL GROTE katten’) en hoe beëindig ik het gesprek? Dit alles valt onder de organisatie van de communicatie. Kinderen verschillen sterk in communicatieve organisatievaardigheid.
4. ‘Proxemics’ is het Engelse woord voor nabijheidfactoren, ook wel genoemd omgevingsfactoren. Het gaat om niet-talige aanpassingen zoals wel of niet zoeken van oogcontact, duur van het oogcontact, ruimte tussen kind en gesprekspartner(s), wel of niet zoeken van lichaamscontact. Maar ook om paratalige aanpassingen zoals snelheid en intonatie van het spreken. Een kind met goede taalpragmatiek is gevoelig voor en past zich aan bij de ‘context’: het geheel van met elkaar verbonden voorwaarden waaronder het gesprek plaatsvindt. De fijne afstemming op de ander betekent rekening houden met de context, en wel a) de luistercontext (kennis en perspectief van de gesprekspartner), b) de talige context (stijl en betekenis van de voorafgegane uitingen), c) intenties van zichzelf en van gesprekspartner, d) volgens de conventies de juiste afstand houden, oogcontact reguleren, stemvolume aanpassen en zo meer.
Verwerving
Taalgebruik begint als hulpmiddel voor het handelen, het doen. In de ontwikkeling van de communicatie-intenties onderscheiden sommigen drie fasen.
• Huilen, krijsen, lachen, later nazeggen hebben al communicatieve betekenis: iets nodig hebben, iets gedaan willen krijgen, contact zoeken, protesteren (fase 1: tot ongeveer 17 maanden).
• Eénwoordsuiting en later meerwoordenuiting worden vervolgens ook ingezet voor intenties zoals kennisoverdracht, behoeftebevrediging, regulatie en controle (fase 2).
• In principe heeft het kind tegen zijn tweede verjaardag het volwassen gamma van intenties binnen zijn repertoire (fase 3).
Diagnostiek
In Nederland bestaat voor onderzoek van kinderen in de leeftijd van 4 tot 7 jaar de door de CoTaN beoordeelde Nijmeegse Pragmatiek Test (NPT, Embrechts et al. 2005); deze beoordeelt 31 pragmatische vaardigheden, onderverdeeld in communicatiefuncties, conversatievaardigheden en verhaalopbouw. De ook door de CoTaN beoordeelde Children’s Communication Checklist (Tweede editie, CCC-2) (Geurts, 2007) inventariseert het oordeel van ouders over taalpragmatiek en taalstructuur van hun kind in de leeftijd van 4 tot 16 jaar. De validiteit van beide instrumenten behoeft nader onderzoek. Voor ouderen zijn nog geen instrumenten beschik baar.
Hersenletsel
• Bij gezonde volwassenen lijken taalgebruik en taalstructuur ondersteund te worden door verschillende gebieden in de hersenen (Willems et al., 2010).
• Gescheiden cerebrale ondersteuning wordt ook gesuggereerd door bevindingen bij patiënten met afasie (een stoornis in de taalstructuur). Varley & Siegal (2000) beschreven een patiënt die ernstige afasie had (dus een stoornis in de taalstructuur) en die wel tot vooronderstelling over de innerlijke toestand van zijn gesprekspartner in staat was.
• Moeite met de pragmatische aspecten van talige communicatie komt meer voor bij kinderen met hersenaandoeningen, zoals ernstige epilepsie, dan bij gezonde kinderen. Dat bleek uit bevraging van de ouders (Broeders et al., 2010). Meer onderzoek is nodig. Hangt de zwakke taalpragmatiek samen met een breder palet van afwijkingen of stoornissen, zoals in executieve functies, sociale cognitie en/of gedrag? In een verkennend onderzoek op 53 basisscholen bleek het onderscheid tussen pragmatische en structurele taal van (ruim duizend) vierjarige kleuters nuttig: alleen bij de kleuters met achterstand in pragmatisch taalgebruik was de kans op klachten over gedragsproblemen, vooral hyperactiviteit, verhoogd (Ketelaars et al., 2010).
Achtergrond
Er zijn verschillende afbakeningen van pragmatiek. Bovenstaande is geënt op Roth & Spekman (1984), omdat hun model in Nederland ingang gevonden heeft. Wij vulden hun schema aan met de door Prutting & Kirchner (1987) benadrukte ‘nabijheidvariabelen’ (proxemics). Sommige deskundigen, functionalisten genoemd, menen dat pragmatische vaardigheden de ontwikkeling van de structurele taalaspecten aandrijven, dat pragmatische vaardigheden een functie hebben voor de taalontwikkeling. Volgens anderen, de zogeheten structuralisten, zijn pragmatische vaardigheden gelijkwaardig met andere taalvaardigheden, zoals woordenschat of zinsbouw. Wij neigen tot het eerstgenoemde standpunt. Het kind communiceert eerst voortalig en later talig. Zijn doen en laten is aanvankelijk gebonden aan en afhankelijk van de context. Gaande de ontwikkeling wordt het steeds minder afhankelijk van die context. Dit betekent niet dat context geen rol meer speelt maar wel dat het kind de context verdisconteert in zijn talige handelen (maar ook in zijn sociale en probleemoplossende handelen).
Literatuur
Broeders M, Geurts H, Jennekens-Schinkel A (2010) Pragmatic communication deficits in children with epilepsy. International Journal of Communication Disorders 45: 608-616
Embrechts M, Mugge A, van Bon W (2005) Nijmeegse Pragmatiek Test. Handleiding. Amsterdam: Harcourt Test Publishers Geurts HM (2007) -2-Nl, Children’s Communication Checklist-2. Amsterdam: Harcourt Test Publishers
Ketelaars MP, Cuperus J, Jansonius K, Verhoeven L (2010) Pragmatic language impairment and associated behavioural problems. International Journal of Language & Communication Disorders 45: 204-214
Prutting C, Kirchner D (1987). A clinical appraisal of the pragmatic aspects of language. Journal of Speech and Hearing Disorders 52, 105-119
Roth FP, Spekman NJ (1984) Assessing the pragmatic abilities of children. organisational framework and assessment parameters. Journal of Speech & Hearing Disorders 49: 2-11
Varley R & Siegal M (2000) Evidence for cognition without grammar from causal reasoning and “theory of mind” in an agrammatic aphasic patient. Current Biology 10: 723-726
Willems RM, de Boer M, de Ruiter JP, Noordzij ML, Hagoort P, Toni I (2010) A dissociation between linguistic and communicatieve abilities in the human brain. Psychological Science 21: 8-14
Back to top